Ik zit aan de
rand van het dorp en probeer mijn bibberende armen en benen te stillen. In de
verte hoor ik de huilende motoren van de jeeps en vrachtwagens van de soldaten
die weer verder trekken. Dikke rookwolken verduisteren de zon en versmachten
mijn adem. Ik hoor mensen schreeuwen en de gewonden kermen en ik hoor anderen
zacht jammeren.
Ik weet niet hoe lang geleden dat was omdat alle beelden door elkaar vloeien tot een harde klomp binnen in mij.
Ik zit aan de
rand van het dorp, klein, bevend. Iemand komt naast me zitten. Een jongen met
grote ogen. Ik heb hem al eerder gezien. Hij is hier een paar weken geleden aangekomen. Samen met zijn moeder en broers en zusjes. Stoffig. Dof. Mager en
uitgeput. Vluchtelingen. Net als ik. Op de vlucht voor de oorlog. Nergens heen.
Hij komt naast me zitten en kijkt me even aan.
"Ze zijn
weg", zegt hij, "ze hebben Mala meegenomen, mijn oudste zus. Mama is
helemaal overstuur. Ze huilt aan één stuk door. "Mijn baby mijn baby mijn baby"
huilt ze. Ik kan haar niet helpen."
Zijn stem klinkt emotieloos. Ik zeg niets en luister.
"Ik heet
Yusuf", zegt hij. Ik zwijg. Ik heb geen naam. De mensen zegden
"kind" tegen me: Mtoto. Maar dat zeg ik hem niet.
Het beven van
mijn lijf is opgehouden. Het gebrom van de voertuigen is verstomd. De rook
blaast de andere kant op. Het schreeuwen is verdwenen.
Ik zit aan de
rand van het dorp. In het zwarte stof. De zon staat nog hoog. Het is heet.
Naast mij zit Yusuf en we zwijgen en de stilte tussen ons voelt goed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten