Marie zit naast
me. We zitten in de hitte die zwaar weegt en dik is. Alsof ik er met een mes
doorheen kan snijden. In haar bleke handen houdt ze een ruwe steen die vrij
groot is en zwaar. Ze beroert hem met haar slanke vingers die schoon zijn en
die zacht zijn als ze langs mijn wang streelt als ik huil.
'Je hebt een
steen in jou' zegt Marie, 'dat heb je me dikwijks verteld. De steen die zwaar
is en ruw is en kil. Als deze.' Ze legt de steen in mijn handen.
'Je kan de steen
niet verpulveren. Hoe hard je het ook probeert. Maar misschien moet je de steen
anders bekijken. In deze steen schuilt een olifantje. Je moet het olifantje
alleen uit de steen tevoorschijn halen.'
Uit haar tas
haalt ze een stenen olifantje dat grijzig is en glad en lief. Ze geeft het me.
'Voor jou' zegt
ze. 'Een jongen uit het dorp haalt ze uit deze stenen. Zoals jij er een in je
handen hebt nu. Hij beitelt de overtollige steen weg tot het olifantje
verschijnt. Dan polijst hij het geduldig glad. Die jongen heeft gouden handen.
Uit steen maakt hij olifantjes en uit hout aapjes en leeuwen en giraffes en
hindes. Als hij beitelt of hakt of snijdt en polijst vergeet hij de steen op
zijn maag en de oorlog. Dan is hij op zoek naar de dieren in de steen of het
hout en hij bevrijdt ze en maakt ze zichtbaar. Hij verkoopt zijn beeldjes op de
markt en koopt er eten mee voor zijn moeder en kleine zusje.'
Marie staat op en
we lopen langzaam door de hitte. Zo langzaam als Witte op de Witte Berg zal lopen.
Als een oud vrouwtje dat achterwaarts loopt. We lopen naar een hut en als we
binnengaan moeten mijn ogen wennen aan het donker.
Als ik gewend ben
aan het duister, zie ik de jongen zitten. Hij is bezig met een hamer en een
beiteltje en ik hoor hoe hij ritmisch stukjes steen weghakt en ik zie al een
hoofd en een slurf die uit de steen tevoorschijn zijn gehaald.
Ik herken de
jongen. Hij is altijd lief tegen me. Hij heeft mijn geschaafde knie verzorgd toen
ik was gevallen. Het is een stille jongen. Hij heeft links een lelijk litteken dat
over zijn hoofd loopt, van zijn neus naar zijn oor. Zijn moeder mist een hand
en een oor en heeft diezelfde diepe littekens.
In de hut staan tientallen houten en stenen beeldjes. Ik voel het gladde olifantje in mijn handen. Ik zeg hem zachtjes hoe mooi ik die vind. Hij lacht. Zijn tanden stralen wit in het duister en ik zie lichtjes in zijn ogen.
Marie gaat
stilletjes naar buiten en ik blijf in de hut en kijk hoe hij verder werkt aan
het olifantje dat nog ten dele verborgen zit in de steen. Ik vergeet de steen
in mijn maag en ik heb geen stekelige vrucht in mijn keel.
'Hoe heet je?'
vraag ik. 'Ik ben Mtoto Wa Upepo' zeg ik. Ik ben Kind van de Wind.'
De jongen zegt niets.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten