Het
is middag. De zon is net voorbij het hoogste punt gegleden. Langzaam en
onmerkbaar traag zoals een leeuw zijn prooi besluipt of een krokodil door het
water glijdt. Zo traag dat je het niet merkt.
Ik kijk naar de schaduw
tussen de hutten en merk hoe die langzaam weer langer worden. De zon brandt
mijn huid en mijn zwarte kroeshaar op mijn hoofd is gloeiend warm als ik er aan
voel. Ik hou me stil. Ik zit mijn mijn rug tegen de ruwe lemen wand van een hut.
Binnen in de hut kermt iemand van de pijn. Het is een oude man. Gisteren
probeerde hij een van de soldaten te stoppen toen die een van de meisjes uit
het dorp wou meenemen naar hun kamp. De soldaat kwam ons dorp binnen in zijn
groezelige uniform en hij stonk naar zweet en kruitdamp en sigaretten en drank
en hij zwaaide met zijn machinegeweer, dronken wankelend. Hij greep een van de
meisjes bij de arm. Ze had het gevaar niet zien aankomen en vluchtte te laat.
Zijn greep was sterk en hoe hard ze ook spartelde, ze raakte niet los. Hij
lachte ruw.
Met zijn machinegeweer
sloeg hij haar hard zodat haar neus bloedde. Iedereen vluchtte angstig weg. Ik
was ook weggelopen, snel en handig als een opgejaagde gazelle. Ik zat met
bonzend hart diep weggedoken in de donkerste schaduw die ik kon vinden en
maakte me zo klein als een mier. Mijn hart bonsde zo luid dat ik dacht dat het
te horen was tot ver over de heuvels in het Zuiden.
Een oude man stapte op de
soldaat af. Schreeuwend en scheldend en zwaaiend met de houten stok waarmee hij
zijn breekbare broze lijf ondersteunt als hij traag door het dorp slentert. De
soldaat lachte hem uit en toen probeerde de oude man de greep van de soldaat om
de arm van het meisje los te wrikken. De soldaat zou de man slaan met het
machinegeweer, maar hij miste en verloor even het evenwicht en daardoor liet
hij het meisje los dat strompelend en verdwaasd probeerde weg te lopen.
Struikelend. Huilend en bloedend. De soldaat begon op de oude man te beuken met
de kolf van het geweer en toen de man viel, ging hij trappen met die zware
zwarte laarzen op de rug van de oude man en op zijn borst en buik en op zijn
hoofd. En elke schop klonk dof en hart en ik kon de pijn haast voelen. Elke
schop dreunde via de grond langs mijn voetzolen in mijn lijf.
Het arme meisje raakte
niet weg en de soldaat greep haar en nam haar mee, zoals zovele meisjes voor
haar. Zoals ons voedsel. Ons drinken. Onze geiten. Ze komen de jongens halen en
maken van hen soldaten en maanden later zijn die jongens even ruwe en harteloze
mannen.
In de hut waartegen ik zit, kreunt een oude man. Zijn kermen wordt steeds stiller. In de hut waartegen ik zit, hoor ik zachte stemmen. Troostend. Wanhopig.
De zon brandt mijn huid.
Er is geen wind.
Ik hoorde haar roepen,
dat meisje met de bloedneus, ik hoorde haar om hulp roepen en om genade smeken en
ik zag hoe de soldaat haar grijnzend meesleurde en hoe ze verdwenen in het stof
en het tegenlicht van de dalende zon.
In de hut naast mij hoor
ik enkel huilen. Eerst stil. Daarna verscheurend.
Ik voel me als een hinde
in een kudde waar omheen de leeuwen sluipen. Gisteren vingen ze een andere
hinde. Maar onze kudde wordt kleiner en kleiner. Ooit komt de dag dat ik niet
snel genoeg zal rennen en niet diep genoeg in de schaduw zal kruipen en niet
klein genoeg zal worden.
Ik wil hier weg.
Ik ben Mtoto Wa Upepo.
Ik ben als de wind. Ik wil mee met de wind.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten